U kunt de console NAP-clientconfiguratie (Network Access Protection), de instellingen voor de NAP-clientconfiguratie in Groepsbeleid of de Netsh-opdrachten voor NAP-clientconfiguratie gebruiken om NAP-uitvoeringsclients in of uit te schakelen. Met NAP-uitvoeringsclients wordt toegang tot netwerken aangevraagd, de status van de clientcomputer doorgegeven aan de NAP-server die netwerktoegang autoriseert, en de verbindingsstatus van de clientcomputer doorgegeven aan andere onderdelen van de NAP-clientarchitectuur.

Er zijn zes beschikbare uitvoeringsclients die horen bij de volgende mechanismen voor netwerktoegang:

Uitvoeringsclient Beschrijving

DHCP (Dynamic Host Configuration Protocol)

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd als vanaf een clientcomputer wordt geprobeerd een IP-adres te verkrijgen van een DHCP-server met NAP (Network Access Protection).

Internet Protocol Security (IPSec)

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd als vanaf een clientcomputer wordt geprobeerd met een andere computer te communiceren via IPsec.

Extern bureaublad-gateway (RD-gateway)

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd op een computer die probeert toegang te krijgen tot een extern bureaublad-gateway.

EAP (Extensible Authentication Protocol)

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd als vanaf een clientcomputer wordt geprobeerd toegang tot een netwerk te verkrijgen via een netwerkverbinding op basis van EAP-verificatie, zoals bekabelde 802.1X-verbindingen en draadloze 802.1X-verbindingen. Als Windows® 7 op de clientcomputer wordt uitgevoerd, wordt de EAP-uitvoeringsclient ook gebruikt voor VPN-verbindingen (Virtual Private Network).

Externe toegang

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd als vanaf een clientcomputer met Windows Vista® of Windows XP met Service Pack 3 (SP3) wordt geprobeerd toegang te krijgen tot een netwerk via een VPN-server met NAP (Network Access Protection).

Draadloze EAP via LAN (EAPOL)

Hiermee wordt het statusbeleid gehandhaafd als vanaf een clientcomputer met Windows XP SP3 wordt geprobeerd toegang tot een netwerk te verkrijgen via een draadloze netwerkverbinding op basis van 802.1X-verificatie.

Voorwaarden voor het uitvoeren van deze taak

Als u NAP wilt implementeren in de organisatie, moet u minimaal één NAP-uitvoeringsclient inschakelen op de clientcomputers. Mogelijk moet u ook aanvullende uitvoeringsclients inschakelen als de vereisten voor de netwerkstatus veranderen en u het statusbeleid met andere mechanismen voor netwerktoegang wilt handhaven.

Mogelijk moet u uitvoeringsclients uitschakelen als u problemen met netwerktoegang wilt oplossen of de vereisten voor de netwerkstatus veranderen, en u het statusbeleid met andere mechanismen voor netwerktoegang wilt handhaven.

Voer de volgende procedures uit om deze taak uit te voeren:

De DHCP-client voor forceren inschakelen en uitschakelen

De IPsec-uitvoeringsclient inschakelen en uitschakelen

De RD-gateway-uitvoeringsclient inschakelen en uitschakelen

De EAP-uitvoeringsclient inschakelen en uitschakelen

De uitvoeringsclient voor externe toegang inschakelen en uitschakelen

De EAPOL-uitvoeringsclient inschakelen en uitschakelen

Aanvullende naslaginformatie


Inhoudsopgave