Met NAP (Network Access Protection), een nieuwe functie in Windows Vista® en Windows Server® 2008, kunt u de toegang van clientcomputers tot netwerkbronnen beheren op basis van de identiteit van de computer en het feit of de computer voldoet aan het beleid van de onderneming. Als u NAP wilt implementeren, moet u de NAP-instellingen zowel op de servers als op de clientcomputers configureren.

U kunt de instellingen voor NAP-clients configureren met de drie volgende hulpprogramma's:

  • De console NAP-clientconfiguratie biedt een grafische gebruikersinterface waarmee u instellingen voor NAP-clients configureert op de lokale computer of in een configuratiebestand dat u kunt opslaan en op andere computers kunt toepassen.

  • De Netsh-opdrachten voor NAP-clients bieden een hulpprogramma voor de opdrachtregel waarmee u de clientcomputer configureert of een configuratiebestand maakt dat u kunt opslaan en op andere computers kunt toepassen.

  • Als u instellingen voor NAP-clients wilt beheren op clientcomputers die lid zijn van een domein, kunt u de Console Groepsbeleidsbeheer (GPMC) en de editor voor groepsbeleidsbeheer gebruiken. Als u de instellingen voor NAP-clients configureert in Groepsbeleid, worden deze instellingen toegepast op clientcomputers in het domein waarop NAP kan worden uitgevoerd als Groepsbeleid wordt vernieuwd.

Belangrijk

Als u de instellingen voor NAP-clients configureert in Groepsbeleid, worden de instellingen genegeerd die zijn geconfigureerd met de console NAP-clientconfiguratie of het opdrachtregelprogramma Netsh.

Zie Overzicht van NAP-clientconfiguratie voor een overzicht van het beheer van clientcomputers waarop NAP kan worden uitgevoerd.

Zie Controlelijst voor NAP-clientconfiguratie voor een lijst met de stappen die u achtereenvolgens uitvoert om NAP-clients te configureren.

Zie NAP-uitvoeringsclients configureren voor meer informatie over het inschakelen en uitschakelen van NAP-uitvoeringsclients.

Zie De gebruikersinterface van de NAP-client configureren als u tekst en afbeeldingen in huisstijl wilt opgeven voor de NAP-gebruikersinterface.

Zie Instellingen voor statusregistratie configureren voor meer informatie over het opgeven van HRA-servers (Health Registration Authority, statusregistratieautoriteit) waarmee clientcomputers moeten communiceren en van het cryptografiemechanisme waarmee clientcomputers met HRA-servers communiceren.

Zie NAP-tracering configureren voor meer informatie over het configureren van NAP-tracering.

Zie Werken met configuratiebestanden voor NAP-clients voor meer informatie over het maken en beheren van configuratiebestanden met NAP-instellingen.


Inhoudsopgave