Op de functiepagina .NET-globalisatie kunt u globalisatie-instellingen voor .NET Framework configureren. Globalisatie is het proces waarbij toepassingscode wordt geïnternationaliseerd en vervolgens de toepassing naar andere talen en culturen wordt gelokaliseerd. Dankzij het internationalisatieproces kan de huidige toepassingsinhoud worden vertaald, opgeslagen, opgevraagd en gepresenteerd voor elke landinstelling, waar mogelijk met dezelfde toepassingscode. De landinstelling vertegenwoordigt de combinatie van taal en culturele omgeving. Dit omvat datumnotaties, tijden, valuta, telefoonnummers, enzovoort. Lokalisatie is de aanpassing van uw toepassingscode aan andere landinstellingen door het vertalen en opmaken van inhoud in overeenstemming met de betreffende cultuur, bij voorkeur zonder de code te wijzigen.

U kunt de volgende globalisatie-instellingen van .NET Framework configureren in IIS 7:

  • Cultuurinstellingen, zoals de cultuur van de gebruikersinterface.

  • Versleutelingsinstellingen, zoals versleuteling voor antwoordheaders.

Lijst met elementen van de gebruikersinterface

In de volgende tabellen worden de elementen van de gebruikersinterface beschreven die beschikbaar zijn op de functiepagina en in het deelvenster Acties.

Elementen op de functiepagina

ElementnaamBeschrijving

Cultuur [culture]

Hiermee geeft u de standaardcultuur op voor de verwerking van inkomende webaanvragen.

Op client gebaseerde cultuur inschakelen [enableClientBasedCulture]

Hiermee vraagt u een waarde op of stelt u een waarde in die aangeeft of de eigenschappen van de Culture en de UICulture moeten worden gebaseerd op de waarde van het headerveld AcceptLanguage die wordt verzonden door de clientbrowser.

Gebruikersinterfacecultuur [uiCulture]

Hiermee geeft u de standaardcultuur op voor de verwerking van bronzoekopdrachten die afhankelijk zijn van de landinstellingen.

Bestand [fileEncoding]

Hiermee geeft u de bestandscodering op die voor analyse van bestanden met de extensie .ASPX, .ASMX en .ASAX moet worden gebruikt. Unicode- en UTF-8-bestanden die zijn opgeslagen met het voorvoegsel Byte-order mark worden automatisch herkend, ongeacht de waarde van dit kenmerk.

Aanvragen [requestEncoding]

Hiermee geeft u de aangenomen codering op die voor de inkomende aanvragen moet worden gebruikt, waaronder geposte gegevens en de querytekenreeks.

Als de aanvraag een aanvraagheader bevat met een kenmerk Accept-Charset, onderdrukt deze dit kenmerk in de configuratie.

De standaardcodering is UTF-8, die wordt opgegeven in het globalisatiegedeelte in het bestand Machine.config. Dit bestand wordt gemaakt wanneer u .NET Framework installeert. Als er geen codering voor aanvragen is opgegeven in een Machine.config- of Web.config-bestand, wordt standaard de codering gebruikt die via Landinstellingen is opgegeven.

Voor toepassingen die op één server worden uitgevoerd, moet de waarde van dit kenmerk en van het kenmerk responseEncoding hetzelfde zijn. Voor minder vaak voorkomende gevallen (toepassingen die op meerdere servers worden uitgevoerd waarbij de standaardservercoderingen afwijken voor elke server) kunt u met behulp van de lokale Web.config-bestanden voor aanvragen en antwoorden een verschillende codering opgeven.

Antwoordheaders [responseHeaderEncoding]

Hiermee geeft u de codering op voor de inhoud van antwoordheaders.

Antwoorden [responseEncoding]

Hiermee geeft u de codering op voor de inhoud van antwoorden.

De standaardcodering is UTF-8, die wordt opgegeven in het globalisatiegedeelte in het bestand Machine.config. Dit bestand wordt gemaakt wanneer u .NET Framework installeert. Als er geen codering voor antwoorden is opgegeven in een Machine.config- of Web.config-bestand, wordt standaard de codering gebruikt die via Landinstellingen is opgegeven.

Voor toepassingen die op één server worden uitgevoerd, moet de waarde van dit kenmerk en van het kenmerk responseEncoding hetzelfde zijn. Voor minder vaak voorkomende gevallen (toepassingen die op meerdere servers worden uitgevoerd waarbij de standaardservercoderingen afwijken voor elke server) kunt u met behulp van de lokale Web.config-bestanden voor aanvragen en antwoorden een verschillende codering opgeven.

Elementen in het deelvenster Acties

ElementnaamBeschrijving

Toepassen

Hiermee worden de wijzigingen opgeslagen die u hebt aangebracht op de functiepagina.

Annuleren

Hiermee worden de wijzigingen geannuleerd die u hebt aangebracht op de functiepagina.

Zie ook


Inhoudsopgave