Met behulp van dit tabblad kunt u bepalen hoe ASP-pagina's (Active Server Pages) binnen de geselecteerde toepassing worden uitgevoerd. U kunt de toepassingen die in IIS (Internet Information Services) worden uitgevoerd, configureren voor optimale prestaties. U kunt bijvoorbeeld de status en time-out voor sessies inschakelen, een buffer, bovenliggende paden en de taal inschakelen en een waarde voor de time-out voor het ASP-script instellen.

Opmerking

U kunt de eigenschappen voor de toepassingsconfiguratie instellen op het niveau van de website, virtuele map of een andere map.

Sessiestatus inschakelen

Schakel dit selectievakje in om de sessiestatus in te schakelen.

Als de sessiestatus is ingeschakeld, wordt er door ASP (Active Server Pages) een sessie gemaakt voor elke gebruiker die een ASP-toepassing benadert, zodat u de gebruiker op alle pagina's in de toepassing kunt identificeren. Als de sessiestatus is uitgeschakeld, kunnen de gebruikers niet door ASP worden bijgehouden en kan een ASP-script geen gegevens in het object Session opslaan of de gebeurtenissen Session_OnStart en Session_OnEnd gebruiken. Een sessie wordt automatisch beëindigd als de gebruiker aan het einde van de time-outperiode geen pagina heeft aangevraagd of vernieuwd.

Time-out voor sessies

Stel de time-outperiode in voor alle inactieve sessies in het systeem.

Met de time-out voor sessies kunt u de duur van gebruikerssessies instellen of, als u deze instelling nauwkeuriger wilt definiëren, de levensduur van sessieobjecten bepalen. Met behulp van de methode Session.Abandon kan een script een sessie expliciet beëindigen. U kunt u de sessiestatus voor een afzonderlijke ASP-pagina uitschakelen met de instructie <%@ ENABLESESSIONSTATE = False %>, ook als de sessiestatus voor een toepassing is ingeschakeld.

Buffer inschakelen

Schakel dit selectievakje in zodat alle uitvoer die door een ASP-pagina wordt gegenereerd, wordt verzameld voordat deze naar de browser wordt verzonden. De pagina wordt vervolgens met volledige inhoud in de browser weergegeven. Als u uitvoer in een buffer opslaat, kunt u vanuit elk punt in een ASP-script HTTP-headers instellen.

Als het selectievakje is uitgeschakeld, wordt de uitvoer tijdens de verwerking van de pagina naar de browser geretourneerd. Met de methode Response.Buffer kunt u deze optie in ASP-scripts wijzigen.

Bovenliggende paden inschakelen

Schakel dit selectievakje in als u wilt dat ASP-pagina’s relatieve paden gebruiken ten opzichte van de bovenliggende map van de huidige map (paden met de syntaxis ..).

Als u deze optie inschakelt, moet u voor de bovenliggende mappen niet de machtiging Uitvoeren instellen, omdat een script dan een programma in een bovenliggende map kan uitvoeren waarvoor het niet is gemachtigd.

Standaard-ASP-taal

Dit is de primaire scripttaal voor ASP (Active Server Pages), dat wil zeggen de taal die wordt gebruikt voor het verwerken van de opdrachten tussen ASP-scheidingstekens (<% and %>).

ASP wordt geleverd met twee Microsoft® ActiveX®-scriptengines: Microsoft Visual Basic® Scripting Edition (VBScript) en Microsoft Jscript® (JScript). De beginwaarde van Standaard-ASP-taal is VBScript. U kunt de naam opgeven van elke taal waarvoor een ActiveX-script-engine op uw server is geïnstalleerd. Gebruik altijd het exacte sleutelwoord voor het script-engine, zoals aangegeven door de leverancier ervan. Met de instructie <%@ LANGUAGE %> kunt u de standaardtaal op een ASP-pagina wijzigen.

Time-out voor ASP-script

Hier kunt u een tijdsduur opgeven voor het uitvoeren van een script met ASP. U kunt voor de time-outperiode een waarde tussen 1 en 2147483647 instellen.

Als de time-out verstrijkt voordat het script voltooid is, wordt het script door ASP gestopt en wordt een gebeurtenis geregistreerd in het gebeurtenislogboek van Windows. Met de methode Server.ScriptTimeout kunt u deze optie in een ASP-pagina wijzigen.

Gelijktijdige assembly's inschakelen

Als u de optie voor gelijktijdige assembly's (SxS) inschakelt, kunt u opgeven welke versie van een systeem-dll of klassiek COM-onderdeel voor een ASP-toepassing moet worden gebruikt, bijvoorbeeld MDAC, MFS, MSVCRT, MSXML, enzovoort. Als voor een ASP-toepassing bijvoorbeeld MSXML versie 2.0 wordt gebruikt, kunt u ervoor zorgen dat de toepassing dit onderdeel en deze versie blijft gebruiken, ook als er een ander servicepack op de server wordt geïnstalleerd. In dit geval wordt de nieuwe versie van MSXML op de computer geïnstalleerd, terwijl versie 2.0 aanwezig blijft en door de toepassing zal worden gebruikt. Als u gelijktijdige assembly's wilt configureren, moet u het pad naar het dll-bestand opgeven en zorgen dat het COM+-manifestbestand zich in elke virtuele map bevindt waarvoor het dll-bestand moet worden gebruikt.

Opmerking

Gedeelde dll-bestanden moeten ondersteuning bieden voor gelijktijdige assembly's.

Naam van manifestbestand

Geef de naam van het COM+-manifestbestand op. Het COM+-manifestbestand is een XML-bestand dat gegevens bevat over de locatie waar een dll-bestand is geïstalleerd. In IIS wordt niet gecontroleerd of het manifestbestand daadwerkelijk bestaat.

Zie de onlinedocumentatie bij IIS 6.0 op Microsoft Windows Server TechCenter voor een gedeelte van een manifestbestand.

Verwante onderwerpen

Zie de onlinedocumentatie bij IIS 6.0 op Microsoft Windows Server TechCenter voor meer informatie over ASP-pagina's (Active Server Pages) en over het configureren van toepassingen.


Inhoudsopgave