Met de console NAP-clientconfiguratie kunt u NAP-tracering (Network Access Protection) configureren. NAP-gebeurtenissen worden dan vastgelegd in een logboekbestand dat u kunt raadplegen om problemen op te lossen en onderhoud uit te voeren. U kunt met de traceerlogboeken ook de status en beveiliging van het netwerk controleren. Voor traceren kunt u drie niveaus configureren: Standaard, Geavanceerd en Foutopsporing.
NAP-tracering is standaard uitgeschakeld. NAP-gebeurtenissen worden dan niet vastgelegd in de NAP-traceerlogboekbestanden.
Voorwaarden voor het uitvoeren van deze taak
Schakel NAP-tracering in als:
-
u NAP-problemen wilt oplossen.
-
u de status en beveiliging in het algemeen van de computers in de organisatie wilt controleren.
Voer de volgende procedures uit om deze taak uit te voeren: