Wanneer u een nieuwe bestandscontrole maakt, kunt u ervoor kiezen een bestandscontrolesjabloon op te slaan dat is gebaseerd op de aangepaste bestandscontrole-eigenschappen die u definieert. Het voordeel hiervan is dat er een blijvende koppeling wordt gemaakt tussen bestandscontroles en de sjabloon die wordt gebruikt om deze te maken, zodat wijzigingen aan de sjabloon in de toekomst kunnen worden toegepast op alle bestandscontroles die hiervan worden afgeleid. Dit is een functie die de implementatie van opslagbeleidswijzigingen vereenvoudigt door één centraal punt te bieden waar u alle updates kunt maken.

Een bestandscontrole met aangepaste eigenschappen maken
  1. Klik op het knooppunt Bestandscontroles bij Beheer van bestandscontrole.

  2. Klik met de rechtermuisknop op Bestandscontroles en klik op Bestandscontrole maken (of selecteer Bestandscontrole maken in het deelvenster Acties). Zo opent u het dialoogvenster Bestandscontrole maken.

  3. Typ bij Pad voor bestandscontrole de naam van de map waarop de bestandscontrole moet worden toegepast, of blader naar deze map. De bestandscontrole wordt toegepast op de geselecteerde map en alle submappen hiervan.

  4. Klik op Aangepaste eigenschappen voor bestandscontrole definiëren bij Hoe wilt u eigenschappen voor bestandscontrole configureren? en klik vervolgens op Aangepaste eigenschappen. Zo opent u het dialoogvenster Eigenschappen voor bestandscontrole.

  5. Als u de eigenschappen van een bestaande sjabloon wilt kopiëren om ze te gebruiken als basis voor uw bestandscontrole, selecteert u een sjabloon in de vervolgkeuzelijst Eigenschappen uit sjabloon kopiëren. Klik vervolgens op Kopiëren.

    Pas in het dialoogvenster Eigenschappen voor bestandscontrole de volgende waarden op het tabblad Instellingen aan of stel deze in:

  6. Klik op de optie Actieve controle of Passieve controle bij Type controle. (Bij een actieve controle wordt voorkomen dat gebruikers die lid zijn van geblokkeerde bestandsgroepen bestanden opslaan en worden er meldingen gegenereerd wanneer gebruikers proberen niet-geautoriseerde bestanden op te slaan. Bij een passieve controle worden er geconfigureerde meldingen verzonden maar wordt er niet voorkomen dat gebruikers bestanden opslaan).

  7. Selecteer bij Bestandsgroepen elke bestandsgroep die u wilt opnemen in uw bestandscontrole. (Als u het selectievakje voor de bestandsgroep wilt inschakelen, dubbelklikt u op het label van de bestandsgroep).

    Als u wilt weten welke bestandstypen al dan niet worden opgenomen in een bestandsgroep, klikt u op het label van de bestandsgroep en klikt u vervolgens op Bewerken. Als u een nieuwe bestandsgroep wilt maken, klikt u op Maken.

  8. Bovendien kunt u Bestandsserverbronbeheer zo configureren dat er een of meer meldingen worden gegenereerd door opties in te stellen op de tabbladen E-mailbericht, Gebeurtenislogboek, Opdracht en Rapport. Zie Een bestandscontrolesjabloon maken voor meer informatie over de opties voor bestandscontrolemeldingen.

  9. Nadat u alle gewenste bestandscontrole-eigenschappen hebt geselecteerd, klikt u op OK om het dialoogvenster Eigenschappen voor bestandscontrole te sluiten.

  10. Klik op Maken in het dialoogvenster Bestandscontrole maken om de bestandscontrole op te slaan. Zo opent u het dialoogvenster Aangepaste eigenschappen als een sjabloon opslaan.

  11. Selecteer het type aangepaste bestandscontrole dat u wilt maken:

    • Als u een sjabloon wilt opslaan die is gebaseerd op deze aangepaste eigenschappen (aanbevolen), klikt u op De aangepaste eigenschappen als een sjabloon opslaan en geeft u een naam op voor de sjabloon. Met deze optie wordt de sjabloon toegepast op de nieuwe bestandscontrole. Bovendien kunt u de sjabloon gebruiken om in de toekomst nog meer bestandscontroles te maken. U kunt de bestandscontroles dan later automatisch bijwerken door de sjabloon bij te werken.

    • Als u geen sjabloon wilt opslaan wanneer u de bestandscontrole opslaat, klikt u op De aangepaste bestandscontrole opslaan zonder een sjabloon te maken.

  12. Klik op OK.


Inhoudsopgave