Met Windows Deployment Services kunt u stuurprogrammapakketten aan de server toevoegen en deze pakketten configureren zodat ze samen met de installatiekopie op clientcomputers kunnen worden geïmplementeerd. Deze functionaliteit is alleen beschikbaar als u installatiekopieën van de volgende besturingssystemen installeert: Windows Vista met SP1, Windows Server 2008, Windows 7 en Windows Server 2008 R2. In deze sectie wordt u stapsgewijs geleid door de procedure voor het configureren van deze functionaliteit. Voordat u hiermee kunt beginnen, moet er een server zijn geconfigureerd. Zie de stapsgewijze handleiding voor Windows Deployment Services (
Termen die in deze sectie worden gebruikt
Term | Definitie |
---|---|
Stuurprogrammagroep | Een stuurprogrammagroep is een verzameling stuurprogrammapakketten. U kunt filters aan een stuurprogrammagroep toevoegen om de pakketten in de groep beschikbaar te maken voor een selecte groep met clientcomputers. U kunt ook instellen dat er geen filters voor een stuurprogrammagroep worden gebruikt, zodat de pakketten beschikbaar zijn voor alle clients met overeenkomende hardware. U kunt aangeven of op de clients waarmee toegang tot de stuurprogrammagroep kan worden verkregen 1) alle pakketten in de groep kunnen worden geïnstalleerd of 2) alleen de pakketten die overeenkomen met de hardware die op de client is aangesloten of geïnstalleerd (Plug and Play-hardware). |
Filters | Met filters kunt u de pakketten in een stuurprogrammagroep aan bepaalde clientcomputers koppelen. Op basis van de filters wordt bepaald met welke clients toegang tot de pakketten kan worden verkregen. Er zijn twee typen filters: filters die zijn gebaseerd op de hardware van de client (bijvoorbeeld de fabrikant of de leverancier van het BIOS) en filters die zijn gebaseerd op de kenmerken van de installatiekopie die op de client is geselecteerd (bijvoorbeeld de versie of editie van de installatiekopie). Zie Filters voor stuurprogrammagroepen voor een overzicht van de filters. |
Plug and Play-hardware |
Dankzij de Plug and Play-functionaliteit kunnen hardware en apparaten automatisch worden geconfigureerd voor Windows-besturingssystemen. |
Een scenario kiezen
U kunt de stuurprogrammapakketten die op de clients moeten worden geïmplementeerd, op drie manieren configureren. In de volgende tabel vindt u een beschrijving van de drie methoden en wordt uitgelegd wanneer u welke methode moet gebruiken.
Scenario | Beschrijving | Wanneer gebruiken |
---|---|---|
In dit scenario maakt u alle pakketten beschikbaar voor alle clients (u voegt dus geen filters aan de stuurprogrammagroepen toe) en configureert u de groepen zo, dat alleen de pakketten worden geïnstalleerd die overeenkomen met de hardware op de computer. |
Dit scenario is het eenvoudigst te configureren. Het is raadzaam eerst dit scenario uit te proberen. U moet echter filters aan de stuurprogrammagroepen toevoegen (zie scenario 2) als er problemen optreden omdat op een computer meerdere incompatibele pakketten tegelijk zijn geïnstalleerd (als bepaalde computers bijvoorbeeld niet kunnen worden opgestart of als bepaalde hardware niet correct functioneert). | |
In dit scenario deelt u de pakketten in verschillende stuurprogrammagroepen in, waarna u elke groep met behulp van filters aan computers toewijst. Met de filters wordt bepaald welke computers toegang tot de stuurprogrammagroep kunnen krijgen op basis van de hardware van de computer en/of de kenmerken van de geselecteerde installatiekopie. U kunt doorgaan met het configureren van de pakketten die op basis van de Plug and Play-hardware moeten worden geïnstalleerd, maar u kunt filters gebruiken om nader te bepalen met welke clients toegang tot de pakketten kan worden verkregen. |
U kunt dit scenario in de volgende gevallen gebruiken:
| |
Scenario 3: alle stuurprogrammapakketten in een stuurprogrammagroep op clients implementeren |
In dit scenario implementeert u alle stuurprogrammapakketten in een stuurprogrammagroep op een clientcomputer (niet alleen de pakketten die overeenkomen met de Plug and Play-hardware op de client). Na de installatie, wanneer u de hardware op de client aansluit, wordt het apparaatstuurprogramma automatisch geïnstalleerd. |
Gebruik deze optie als er hardware aanwezig is die niet is aangesloten op de computer (bijvoorbeeld een printer) en u alle pakketten in de stuurprogrammagroep op de client wilt installeren. Meestal gebruikt u dit scenario in combinatie met scenario 1 of 2. |
Vereisten
Voor alle scenario's gelden de volgende vereisten:
- Er moet een Windows Deployment Services-server zijn geconfigureerd met:
- Een opstartinstallatiekopie van Windows 7 of Windows Server 2008 R2 (in de map \Sources\Boot.wim op de dvd).
- Installatiekopieën voor Windows Vista SP1, Windows Server 2008, Windows 7 of Windows Server 2008 R2.
- Een opstartinstallatiekopie van Windows 7 of Windows Server 2008 R2 (in de map \Sources\Boot.wim op de dvd).
- Stuurprogrammapakketten voor de hardware die u wilt implementeren. Deze pakketten moeten zijn uitgepakt (het pakket kan dus geen .MSI- of .EXE-bestand zijn).