Windows biedt ondersteuning voor de Plug and Play-specificaties. Hierin is vastgelegd hoe nieuwe hardware door de computer kan worden gedetecteerd en geconfigureerd, waarna het stuurprogramma automatisch wordt geïnstalleerd. Voordat Plug and Play er was, moesten gebruikers apparaten die ze op de computer aansloten, handmatig configureren.

Met Plug and Play-apparaten en een besturingssysteem dat compatibel is met Plug and Play, zoals Windows Vista® en Windows Server® 2008, sluit de gebruiker de hardware aan, waarna automatisch naar het juiste apparaatstuurprogrammapakket wordt gezocht en het apparaat automatisch wordt geconfigureerd zodat er geen conflicten ontstaan met de configuratie van andere apparaten.

Stuurprogrammasoftware voor apparaten wordt uitgevoerd als onderdeel van het besturingssysteem, met onbeperkte toegang tot de gehele computer. Het is dan ook essentieel dat uitsluitend bekende en geautoriseerde apparaatstuurprogramma's worden toegelaten. Vanwege deze beveiligingsvereiste wordt de installatieprocedure in Windows Vista en Windows Server 2008 in twee stappen verdeeld:

Installatie van apparaten in Windows

De installatie van apparaten en apparaatstuurprogramma's in Windows Vista en Windows Server 2008 verloopt volgens het schema in het volgende diagram. 'PnP' in het diagram verwijst naar de Plug and Play-service die in Windows wordt uitgevoerd. Als een van de beschreven beveiligingscontroles niet het vereiste resultaat oplevert of als er geen geschikt apparaatstuurprogrammapakket wordt gevonden, wordt de procedure beëindigd.



Stroomdiagram - Installatie van Windows-apparaatstuurprogramma's
  1. Als de gebruiker een apparaat aansluit, wordt de nieuwe hardware door Windows gedetecteerd en ontvangt de Plug and Play-service een melding dat het apparaat moet worden geactiveerd.

  2. Het apparaat wordt door Plug and Play geïdentificeerd.

  3. In het stuurprogramma-archief wordt naar het juiste stuurprogrammapakket voor het apparaat gezocht. Als geen bijbehorend pakket wordt gevonden, wordt stap 4 uitgevoerd. Als wel een bijbehorend pakket wordt gevonden, wordt stap 8 in de procedure uitgevoerd.

  4. Op de volgende locaties wordt in onderstaande volgorde naar een bijbehorend stuurprogrammapakket gezocht. Als het bijbehorende pakket wordt gevonden, wordt niet meer gezocht in de verdere locaties.

  5. Er wordt gecontroleerd of de gebruiker over de juiste machtigingen beschikt om het stuurprogrammapakket in het stuurprogramma-archief te plaatsen. De gebruiker moet beschikken over beheerdersreferenties of in het computerbeleid moet zijn opgegeven dat niet-beheerders apparaten uit deze stuurprogramma-installatieklasse mogen installeren. Zie In de configuratie van het computerbeleid opgeven dat niet-beheerders specifieke apparaten kunnen installeren voor meer informatie over dit beleid.

  6. De geldigheid van de digitale handtekening van het stuurprogrammapakket wordt gecontroleerd. Als het stuurprogrammapakket is ondertekend met een geldig certificaat dat niet in het archief Vertrouwde uitgevers is opgenomen, wordt de gebruiker om bevestiging gevraagd.

  7. Een kopie van het stuurprogrammapakket wordt in het stuurprogramma-archief geplaatst.

  8. De stuurprogrammabestanden worden door PnP vanuit het stuurprogramma-archief naar de operationele locatie gekopieerd. Deze locatie is meestal %systemroot%\windows32\drivers.

  9. In het register worden de instructies voor het gebruik van de tijdens de procedure geïnstalleerde stuurprogramma's geconfigureerd.

  10. De tijdens de procedure geïnstalleerde stuurprogramma's worden door PnP gestart. Telkens als de computer opnieuw wordt opgestart, wordt deze stap herhaald om de stuurprogramma's opnieuw te laden.

In Windows Vista en Windows Server 2008 wordt de procedure die in de stappen 3 tot en met 7 wordt beschreven, klaarzetten genoemd. Tijdens het klaarzetten worden beveiligingscontroles uitgevoerd, waarna het stuurprogrammapakket in een veilige locatie wordt geplaatst vanwaar het door de Plug and Play-service kan worden gekopieerd. In Windows Vista en Windows Server 2008 kunnen beheerders het klaarzetten uitvoeren als een afzonderlijke stap. Zie Een apparaatstuurprogramma klaarzetten in het stuurprogramma-archief voor meer informatie.

Als u meerdere computers beheert, biedt het aanzienlijke voordelen om apparaatstuurprogrammapakketten klaar te zetten voor de gebruikers. Tijdens het klaarzetten worden alle vereiste beveiligingscontroles door Windows uitgevoerd, waaronder de verificatie van beheerdersrechten en de validatie van digitale handtekeningen. Als een stuurprogrammapakket is klaargezet, kan elke gebruiker die zich bij de computer aanmeldt, de stuurprogramma's in het stuurprogramma-archief installeren door het desbetreffende apparaat op de computer aan te sluiten. De gebruiker ontvangt geen prompts en heeft geen speciale machtigingen nodig. De gebruiker hoeft het apparaat alleen aan te sluiten om het te laten functioneren. Tussenkomst van de beheerder of helpdesk is niet nodig.


Inhoudsopgave