Een failover-cluster moet aan bepaalde vereisten voor hardware, software en netwerkinfrastructuur voldoen, en vereist dat de beheerder een account gebruikt met de toepasselijke domeinmachtigingen. In de volgende secties vindt u meer informatie over deze vereisten.

Zie https://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=139145 voor aanvullende informatie over hardwarecompatibiliteit voor Windows Server 2008 R2 (deze pagina is mogelijk in het Engels.)

Hardwarevereisten voor een failover-cluster

De volgende hardware is vereist in een failover-cluster:

  • Servers: Het is raadzaam een reeks bij elkaar passende computers te gebruiken met dezelfde of gelijksoortige onderdelen.

    Belangrijk

    Microsoft biedt alleen ondersteuning voor een failoverclusteroplossing als alle hardwareonderdelen de aanduiding 'Certified for Windows Server 2008 R2' hebben. Bovendien moet de volledige configuratie (servers, netwerk en opslag) voldoen aan alle tests van de wizard Een configuratie valideren. Deze wizard is opgenomen in de failoverclusterbeheermodule.

    Zie https://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=139145 voor informatie over hardwarecompatibiliteit voor Windows Server 2008 R2 (deze pagina is mogelijk in het Engels.)

    Zie https://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=139146 voor informatie over het maximum aantal servers dat in een failover-cluster is toegestaan (deze pagina is mogelijk in het Engels.)

  • Netwerkadapters en -kabel (voor netwerkcommunicatie): Net als andere onderdelen in de failover-clusteroplossing moet de netwerkhardware gemarkeerd zijn met 'Certified for Windows Server 2008 R2'. Als u iSCSI gebruikt, moeten uw netwerkadapters zijn toegewezen aan netwerkcommunicatie of iSCSI, maar niet aan beide.

    Vermijd afzonderlijke foutpunten in de netwerkinfrastructuur die uw clusterknooppunten met elkaar verbindt. U kunt dit op meerdere manieren bereiken. U kunt uw clusterknooppunten met elkaar verbinden via meerdere, afzonderlijke netwerken. U kunt uw clusterknooppunten ook met één netwerk verbinden dat is opgebouwd uit 'teamed' netwerkadapters, redundante schakelaars, redundante routers of gelijksoortige hardware die individuele foutpunten verwijdert.

    Opmerking

    Als u clusterknooppunten met één netwerk verbindt, voldoet het netwerk aan de redundantievereiste in de wizard Een configuratie valideren. Het rapport van de wizard zal echter een waarschuwing bevatten dat het netwerk geen individuele foutpunten mag bevatten.

    Zie Netwerkinfrastructuur- en domeinaccountvereisten voor een failover-cluster verderop in dit onderwerp voor meer informatie over de vereiste netwerkconfiguratie voor een failover-cluster.

  • Apparaatcontrollers of toepasselijke adapters voor de opslag:

    • Voor Serial Attached SCSI of Fibre Channel: Als u Serial Attached SCSI of Fibre Channel gebruikt, moeten de apparaatcontrollers voor massaopslag die aan de clusteropslag zijn toegewezen, in alle geclusterde servers identiek zijn. Bovendien moeten ze dezelfde firmwareversie gebruiken.

      Opmerking

      Met Windows Server 2008 R2 kunt u geen parallelle SCSI gebruiken om de opslag met de geclusterde servers te verbinden. Dit geldt ook voor Windows Server 2008.

    • Voor iSCSI: Als u iSCSI gebruikt, moet elke geclusterde server een of meer netwerkadapters of hostbusadapters hebben die zijn toegewezen aan de clusteropslag. Het netwerk dat u voor iSCSI gebruikt, moet niet voor netwerkcommunicatie worden gebruikt. In alle geclusterde servers moeten de netwerkadapters die u voor verbinding met het iSCSI-opslagdoel gebruikt, identiek zijn. Het is raadzaam Gigabit Ethernet of hoger te gebruiken.

      Voor iSCSI kunt u geen 'teamed' netwerkadapters gebruiken, omdat ze niet met iSCSI worden ondersteund.

      Zie de veelgestelde vragen over iSCSI op de Microsoft-website (https://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=61375) voor meer informatie (pagina is mogelijk Engelstalig.)

  • Opslag: u moet gedeelde opslag gebruiken die compatibel is met Windows Server 2008 R2.

    Meestal moet de opslag meerdere, afzonderlijke schijven (LUN's) bevatten die op hardwareniveau zijn geconfigureerd. Voor sommige clusters functioneert één schijf als de schijfwitness (beschreven aan het eind van deze subsectie). Andere schijven bevatten de vereiste bestanden voor de geclusterde services of toepassingen. Hieronder volgen enkele opslagvereisten:

    • Gebruik basisschijven, niet dynamische schijven, om de ingebouwde schijfondersteuning van Failover Clustering te kunnen gebruiken.

    • U wordt aangeraden de partities te formatteren met NTFS. Als u een schijfwitness hebt of gedeelde clustervolumes gebruikt, moet elke partitie een NTFS-partitie zijn.

      Voor gedeelde clustervolumes gelden naast de NTFS-vereiste verder geen speciale vereisten. Zie Gedeelde clustervolumes in een failovercluster voor meer informatie over gedeelde clustervolumes.

    • Voor de partitiestijl van de schijf moet u MBR (master boot record) of GPT (GUID partition table) gebruiken.

    Een schijfwitness is een schijf in de clusteropslag die is aangewezen om een kopie van de clusterconfiguratiedatabase te bevatten. Een failover-cluster heeft alleen een schijfwitness als dit als onderdeel van de quorumconfiguratie is opgegeven. Zie Quorumconfiguraties in een failover-cluster voor meer informatie.

SAN's (Storage Area Networks) implementeren met failover-clusters

Wanneer u een SAN (storage area network) met een failover-cluster implementeert, volgt u de onderstaande richtlijnen:

  • Bevestig compatibiliteit van de opslag: controleer bij de fabrikant en leverancier of de opslag, inclusief gebruikte stuurprogramma's, firmware en software voor de opslag, compatibel is met failover-clusters in Windows Server 2008 R2.

    Belangrijk

    Opslag die compatibel was met serverclusters in Windows Server 2003, is misschien niet compatibel met failover-clusters in Windows Server 2008 R2. Neem contact op met uw leverancier om te na te gaan of uw opslag compatibel is met failover-clusters in Windows Server 2008 R2.

    Failover-clusters hebben de volgende nieuwe vereisten voor opslag:

    • Verbeteringen in failover-clusters (vergeleken met serverclusters in Windows Server 2003) vereisen dat de opslag op de juiste manier reageert op specifieke SCSI-opdrachten. Voer de wizard Een configuratie valideren uit om te bevestigen dat uw opslag compatibel is. U kunt ook contact opnemen met de leverancier van de opslag.

    • Het stuurprogramma van de minipoort dat voor de opslag is gebruikt, moet functioneren met het Microsoft Storport-opslagstuurprogramma.

  • Isoleer opslagapparaten, één cluster per apparaat: Servers van verschillende clusters mogen geen toegang tot dezelfde opslagapparaten hebben. In de meeste gevallen moet een LUN die voor één set clusterservers wordt gebruikt, door middel van LUN-maskering of -zoning van alle andere servers worden geïsoleerd.

  • Overweeg het gebruik van software met meerdere I/O-paden: In een opslagstructuur met maximale beschikbaarheid kunt u failover-clusters met meerdere hostbusadapters implementeren via software met I/O-paden. Dit biedt het hoogste niveau van redundantie en beschikbaarheid. Voor Windows Server 2008 R2 moet uw oplossing met meerdere paden gebaseerd zijn op MPIO (Microsoft Multipath I/O). Uw hardwareleverancier levert meestal een MPIO-DSM (Device-Specific Module, apparaatspecifieke module) voor uw hardware, hoewel Windows Server 2008 R2 een of meer DSM's als onderdeel van het besturingssysteem bevat.

    Belangrijk

    Hostbusadapters en software voor meerdere I/O-paden kan bijzonder versiegevoelig zijn. Als u een oplossing met meerdere paden voor uw cluster implementeert, moet u nauw samenwerken met uw hardwareleverancier om de juiste adapters, firmware en software voor Windows Server 2008 R2 te kiezen.

Softwarevereisten voor een failover-cluster

Op alle servers in een failover-cluster moet de x64-versie of de Itanium-architectuurversie van Windows Server 2008 R2 worden uitgevoerd (op knooppunten binnen één failover-cluster kunnen niet meerdere versies tegelijk worden uitgevoerd).

Alle servers moeten beschikken over dezelfde software-updates (patches) en servicepacks.

Het onderdeel Failover Clustering maakt deel uit van serverproducten, zoals Windows Server 2008 R2 Enterprise en Windows Server 2008 R2 Datacenter. Het onderdeel Failover Clustering is niet beschikbaar in Windows Server 2008 R2 Standard of Windows Web Server 2008 R2.

Netwerkinfrastructuur- en domeinaccountvereisten voor een failover-cluster

U hebt de volgende netwerkinfrastructuur voor een failover-cluster nodig, evenals een beheerdersaccount met de volgende domeinmachtigingen:

  • Netwerkinstellingen en IP-adressen: Wanneer u identieke netwerkadapters voor een netwerk gebruikt, moet u ook identieke communicatie-instellingen op deze adapters gebruiken (bijvoorbeeld Snelheid, Duplexmodus, Datatransport-besturing en Mediumtype). Vergelijk ook instellingen tussen de netwerkadapter en de schakelaar waarmee de adapter verbinding maakt, en zorg dat er geen conflict tussen de instellingen bestaat.

    Als u particuliere netwerken hebt die niet naar de rest van uw netwerkinfrastructuur worden gerouteerd, zorgt u dat elk particuliere netwerk een uniek subnet gebruikt. Dit is zelfs vereist wanneer u elke netwerkadapter een uniek IP-adres geeft. Als u bijvoorbeeld twee clusterknooppunten in een centraal kantoor hebt dat één fysiek netwerk gebruikt, en nog eens twee knooppunten in een filiaal dat een apart fysiek netwerk gebruikt, geeft u niet 10.0.0.0/24 voor beide netwerken op, zelfs als u elke adapter een uniek IP-adres geeft.

    Zie Hardwarevereisten voor een failover-cluster eerder in dit onderwerp voor meer informatie over de netwerkadapters.

  • DNS: De servers in het cluster moeten DNS (Domain Name System) gebruiken voor naamomzetting. Het dynamische updateprotocol DNS kan worden gebruikt.

  • Domeinrol: Alle servers in het cluster moeten zich in hetzelfde Active Directory-domein bevinden. Geclusterde servers kunnen het beste allemaal dezelfde domeinrol hebben (lidserver of domeincontroller). De aanbevolen rol is lidserver.

  • Domeincontrollers: Geclusterde servers kunnen het beste lidservers zijn. In dat geval zijn andere servers de domeincontrollers in het domein waarin uw failover-cluster zich bevindt.

  • Clients: Er zijn geen specifieke vereisten voor clients, behalve de voor de hand liggende vereisten voor connectiviteit en compatibiliteit: De clients moeten een verbinding met de geclusterde servers kunnen maken, en moeten software uitvoeren die compatibel is met de services die de geclusterde servers bieden.

  • Account voor beheer van het cluster: Wanneer u de eerste keer een cluster maakt of er servers aan toevoegt, moet u zijn aangemeld bij het domein met een account dat beheerdersrechten en -machtigingen voor alle servers in dat cluster heeft. Het account hoeft geen Domeinadministrators-account te zijn, maar kan ook een Domeingebruikers-account zijn dat zich in de Administrators-groep op elke geclusterde server bevindt. Bovendien moet het account (of de groep waar het account lid van is), als deze geen Domeinadministratorsaccount is, de machtiging Computerobjecten maken in het domein krijgen overgedragen. Zie in de stapsgewijze handleiding voor failover-clusters: Accounts configureren in Active Directory (https://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=139147) voor meer informatie (deze pagina is mogelijk in het Engels).

    Opmerking

    De manier waarop de clusterservice wordt uitgevoerd, is in Windows Server 2008 R2 anders dan in Windows Server 2003. In Windows Server 2008 R2 is er geen clusterserviceaccount. In plaats daarvan wordt de clusterservice automatisch uitgevoerd in een speciale context die de specifieke machtigingen en bevoegdheden voor de service biedt (zoals de context van een lokaal systeem maar met verminderde bevoegdheden).

Aanvullende naslaginformatie


Inhoudsopgave