In de dialoogvensters FastCGI-toepassing toevoegen en FastCGI-toepassing bewerken kunt u algemene eigenschappen en verwerkingseigenschappen voor een toepassing toevoegen of bewerken.
Zie de De pagina FastCGI-instellingen voor meer informatie over FastCGI-toepassingen.
Lijst met elementen van de gebruikersinterface
Elementnaam | Beschrijving |
---|---|
Volledig pad | Hiermee wordt het fysieke pad weergegeven van het uitvoerbaar proces dat moet worden gebruikt in de groep van FastCGI-toepassingen. |
… | Klik hier om de fysieke locatie op te zoeken van het uitvoerbare bestand van het FastCGI-proces. |
Argumenten | Hiermee worden de opdrachtregelargumenten aangegeven die worden doorgegeven aan het FastCGI-proces. Deze argumenten kunnen worden gebruikt voor de unieke identificatie van een FastCGI-verwerkingsgroep in gevallen waarin er verschillende FastCGI-verwerkingsgroepen bestaan voor één uitvoerbaar proces. |
EnvironmentVariables | Hiermee wordt de verzameling omgevingsvariabelen aangeven die worden ingesteld voor het uitvoerbare programma van het proces. Deze eigenschap is optioneel. Klik op de knop Bladeren (…) om de Omgevingsvariabelenverzamelingseditor te openen, vanwaaruit u leden kunt toevoegen en verwijderen en eigenschapswaarden kunt definiëren. Zie de Help-pagina Het dialoogvenster Omgevingsvariabeleneditor voor meer informatie. |
InstanceMaxRequests | Hiermee wordt de herhaalwerking van het FastCGI-proces geregeld. Hiermee wordt het maximum aantal aanvragen aangegeven dat een FastCGI-toepassing mag verwerken voordat het proces wordt herhaald. De standaardwaarde is 200. |
MaxInstances | Hiermee wordt het maximum aantal FastCGI-processen aangegeven dat is toegestaan in de groep van toepassingen voor de geselecteerde FastCGI-toepassing. Dit aantal is tevens het maximum aantal gelijktijdige aanvragen die de FastCGI-toepassing aankan. De standaardwaarde is 4. Alleen voor de besturingssystemen van Windows® 7 en Windows Server® 2008 R2 geldt dat wanneer de eigenschap MaxInstances op 0 wordt ingesteld, IIS automatisch het beste aantal FastCGI-processen selecteert voor de huidige uitvoeringsomgeving. |
ActivityTimeout | Hiermee wordt de maximale tijdsduur aangegeven dat een FastCGI-proces voor de toepassing mag worden uitgevoerd zonder te communiceren met een IIS, voordat het wordt gestopt. Deze time-out kan worden gebruikt om vastgelopen processen op te sporen en af te sluiten. De standaardwaarde is 30 (seconden). |
FlushNamedpipe | Hiermee wordt aangegeven of de named pipe wordt leeggemaakt aan het eind van elke aanvraag en voordat de toepassing wordt afgesloten. Als de named pipe wordt geleegd, wordt de waarde ingesteld op true. De standaardwaarde is false. Deze eigenschap is alleen van toepassing wanneer het named-pipe-protocol wordt gebruikt. |
Protocol | Hiermee wordt aangegeven welk protocol moet worden gebruikt om te communiceren met het FastCGI-proces. Mogelijke waarden voor de eigenschap Protocol zijn 0 (NamedPipe) of 1 (TCP). De standaardwaarde is 0 (NamedPipe). |
IdleTimeout | Hiermee wordt aangegeven hoelang een FastCGI-proces voor de toepassing inactief kan blijven. Na deze tijdsinterval wordt het inactieve proces beëindigd. De standaardwaarde is 300 (seconden). |
QueueLength | Hiermee wordt het maximum aantal aanvragen aangegeven dat in de wachtrij wordt gezet voor de groep van FastCGI-toepassingen. Wanneer de wachtrij vol is, geven volgende aanvragen de HTTP-foutcode 503 (Service niet beschikbaar) voor clients. Hiermee wordt aangegeven dat de toepassing bezet is. De standaardwaarde is 1000. |
RapidFailPerMinute | Hiermee wordt het aantal FastCGI-procesfouten aangegeven dat is toegestaan in een minuut voordat het proces met de FastCGI-handler offline wordt gezet. De standaardwaarde is 10. |
RequestTimeout | Hiermee wordt de maximale tijdsduur aangegeven die is toegestaan voor een aanvraag voor de toepassing. Als een FastCGI-proces voor één aanvraag langer duurt dan de opgegeven tijd, wordt het beëindigd. De standaardwaarde is 90 seconden. |
MonitorChangesTo | Deze eigenschap is alleen van toepassing op de besturingssystemen van Windows 7 en Windows Server® 2008 R2. Hiermee wordt het pad van een bestand aangegeven. Wijzigingen aan dit bestand zetten de herhaling van FastCGI-processen in gang. U kunt het absolute pad opgeven en tevens het relatieve pad ten opzichte van de locatie op het uitvoerbare FastCGI-bestand. |
stderrMode | Deze eigenschap is alleen van toepassing op de besturingssystemen van Windows 7 en Windows Server® 2008 R2. Hiermee wordt aangegeven hoe moet worden omgegaan met fouten die worden gerapporteerd door een FastCGI-proces. De volgende opties zijn beschikbaar:
|